Plato
Laches
Een dialoog over moed
———————–
Akademie van Sokrates
Voorjaar 2019
De tekst van de dialoog is afkomstig uit de Plato vertaling van uitgeverij De Driehoek/Ars Floreat, Amsterdam 1985, en op alle mogelijke punten geredigeerd en hervertaald door Karel van Haaften (één van de vertalers van de Driehoek uitgave) op basis van de Griekse tekst en vertaling van : Loeb Classical Library; en de vertalingen van Xaveer de Win, Ambo 1980, en Jowett, Random House 1892.
Laches
Inleiding
Na een inleidend gesprek begint de dialoog met de vraag of het voor jongens nuttig is te leren omgaan met wapens. Beweerd wordt dat deze kunst iemand moediger maakt. Daarna verschuift de aandacht naar moed als onderdeel van deugd.
Als we in de wapensfeer blijven en deze dialoog met een gevecht vergelijken, dan vormen Melesias en Lusimachos niet meer dan de aanleiding, Laches en Nikias zijn de strijders en Sokrates speelt de veldheer. Voor het begrip van de dialoog is het zinvol iets meer te weten over degenen die ter sprake komen.
Thukudides, de vader van Melesias, was een conservatief aristocraat en is als tegenstander van Perikles in 444 verbannen. Aristeides, de vader van Lusimachos, stond bekend als ‘de rechtvaardige’ en was een beroemd staatsman en strateeg, onder andere in de slag bij Marathon in 490. Hij was een aanhanger van Miltiades en werd na een conflict met Themistokles verbannen. Al spoedig keerde hij terug naar Athene en regelde in 477 op verzoek van Themistokles de inrichting van de Delisch-Attische Bond, waarin Athene zich met een aantal Griekse staten verenigde om gezamenlijk de Perzen het hoofd te bieden. Uit het bovenstaande blijkt dat de chronologie in de dialoog niet juist is. Melesias en Lusimachos zijn dan ook, evenals in Menoon, voorbeelden van zonen van beroemde vaders, terwijl ze zelf eigenlijk niet veel te betekenen hebben.
Dat is zeker niet het geval met Nikias en Laches. Beiden waren rijke, aanzienlijke Atheners en beiden waren veldheer. Zij stonden een vreedzame politiek voor, die eindelijk de eenheid en vrede zou bewaren in het zo verdeelde en door onderlinge oorlogen verzwakte Griekenland.
In deze tijd van oorlog en neergang lijkt het dat Sokrates probeerde door middel van nauwgezet en eerlijk redeneren algemeen geldende waarden vast te stellen of misschien veeleer te herstellen. Een streven dat zeker moed vereiste, getuige zijn terdoodveroordeling in 399.
Waar gaat het nu in deze dialoog om? Dit gesprek is niet alleen een poging te beschrijven wat moed is. De definities die Nikias en Laches geven, zijn helemaal niet slecht en worden ook elders bij Platoon gebruikt.
Deze dialoog is meer, en wel een proeve van redeneren. Een sleutel daarvoor is de vraag van Sokrates: ‘Dus gaan wij ervan uit, Laches, dat wij weten wat deugd is?’ In de daaropvolgende, prachtige voorbeelden van de Sokratische methode verlost Sokrates zowel Nikias als Laches van de mening dat zij wel degelijk weten wat zij in feite niet weten.
Deze ontdekking, namelijk dat zij nu weten dat zij niet weten wat moed is, wordt pas door het onderzoek mogelijk gemaakt. Met deze wetenschap eindigt de dialoog. Dit maakt het voorgaande geenszins overbodig. Moed is door Sokrates al aangetoond in de vasthoudendheid en kennis van zaken waarmee hij te werk gaat; bovendien in de standvastigheid en het zelfvertrouwen waardoor hij zich in perioden van twijfel en verwarring niet van zijn stuk laat brengen, maar kalm en vastberaden zijn weg vervolgt op het pad van onderzoek naar ‘waarheid’.
Laches
Gesprekspartners: Lusimachos, Melesias, Nikias, Laches, de zonen van Lusimachos en Melesias, en Sokrates.
178178aLusimachos: Nikias, Laches, u hebt een man in wapenrusting zien vechten. Melesias en ik hebben u niet uitgelegd waarom we u vroegen met ons mee te gaan, maar nu is het dan zo ver. Wij moeten eens openhartig met u spreken. 178bSommigen lachen wanneer men hun om raad vraagt, en dan zeggen zij niet wat zij denken, maar voegen zich naar degene die raad vraagt en spreken zo tegen beter weten in. Omdat wij van mening zijn dat u beiden oud en wijs genoeg bent om voor uw mening uit te durven komen, hebben wij u als raadgevers bij ons gesprek gevraagd. 179179aLaat ik ter zake komen; de kwestie is deze. Wij hebben ieder een zoon. De een is genoemd naar zijn grootvader Thukudides en de ander is mijn zoon. Ook hij is naar zijn grootvader genoemd en wel naar mijn vader. Hij heet Aristeides. Wij hebben hen zo goed mogelijk opgevoed en hen niet, zoals zo dikwijls gebeurt wanneer zij de kindertijd ontgroeid zijn, in het wilde weg laten rondhangen. Van jongs af aan hebben wij dus zo goed mogelijk voor hen gezorgd. 179bWe weten dat u zelf ook zonen hebt en daarom dachten wij dat u zich zeker hebt beziggehouden met de vraag welke opvoeding de beste is. Maar mocht u daarover niet veelvuldig hebben nagedacht, dan herinneren wij u eraan dat deze vraag wel de moeite waard is en wij verzoeken u samen met ons een methode te vinden voor de begeleiding van onze zonen. Ook al is het een tamelijk lang verhaal, Nikias en Laches, het is toch nodig dat u hoort hoe we tot deze opvatting zijn gekomen. 179cMelesias en ik eten namelijk altijd samen met onze zonen. Zoals ik al aan het begin heb gezegd, zullen we volkomen openhartig met u spreken.
Wij beiden kunnen aan onze kinderen vele grote daden vertellen van onze vaderen, zowel uit tijden van oorlog als vrede, hoe zij regelingen troffen met de bondgenoten en bezig waren met het staatsbestuur. 179dOver onszelf kunnen wij echter niets vertellen. Wij schamen ons daar een beetje voor en geven onze vaders hiervan de schuld, omdat zij ons immers onze gang hebben laten gaan toen we jong waren, terwijl zij zich met andermans zaken bezighielden. Wij houden dit onze kinderen voor en zeggen dat zij geen naam zullen maken, als zij zich niet in acht nemen en onze raad niet volgen. Maar wanneer zij zich daar goed aan houden, zullen zij weldra de naam waardig zijn die zij dragen. Dat beloven ze dan ook. Maar nu vragen wij ons af wat zij moeten leren en waarin zij zich moeten oefenen, opdat uit hen het beste groeit. 179eIemand heeft ons hierheen gestuurd, omdat het voor een jongeman goed zou zijn in wapenrusting te leren vechten. Hij prees de man wiens voorstelling u nu hebt gezien en spoorde ons aan te gaan kijken. Wij meenden dus te moeten gaan en u beiden mee te nemen, niet alleen om ons gezelschap te houden, maar zo u wilt ook als raadgever en deelgenoot in de opvoeding van onze zonen. 180180aDat is wat we u wilden zeggen. Geef ons nu uw raad. Denkt u dat deze kunst geleerd dient te worden of niet? Of kunt u andere dingen aanprijzen die een jongeman moet leren of beoefenen? Zeg ons ook of u van plan bent met ons samen te werken.
Nikias: Lusimachos en Melesias, ik vind uw plan uitstekend en ik denk dat Laches er ook zo over denkt.
180bLaches: Dat klopt, Nikias, want wat Lusimachos zojuist zei over zijn vader en Melesias’ vader, lijkt me heel juist. Het geldt niet alleen voor hen, maar ook voor ons en voor alle anderen die deel hebben aan het staatsbestuur. Het lijkt welhaast onvermijdelijk dat zij, zoals Lusimachos al beweerde, hun particuliere aangelegenheden verwaarlozen of onzorgvuldig met hun kinderen omgaan. 180cDat hebt u dus goed gezegd, Lusimachos, maar ik verbaas me erover dat u ons en niet onze Sokrates hier om advies vraagt over de opvoeding van uw zonen. Hij woont immers bij u in de buurt. Bovendien is hij altijd daar te vinden waar men probeert jongelieden een gedegen theoretische en praktische opleiding te geven.
Lusimachos: Hoe bedoelt u dat, Laches? Heeft Sokrates zich inderdaad met deze dingen beziggehouden?
Laches: Ja zeker, Lusimachos.
Nikias: Ik kan u daarover wellicht even goed inlichten als Laches. Immers, Sokrates heeft me nog onlangs voorgesteld aan een muziekleraar voor mijn zoon. 180dEn deze muziekleraar, Damoon, een leerling van Agathokles, bleek niet alleen zeer begaafd, maar ook in elk ander opzicht een voortreffelijk metgezel voor jongens van de leeftijd van mijn zoon.
Lusimachos: Op onze leeftijd, Sokrates, Nikias en Laches, begrijpt men de jongere generatie niet meer. Onze leeftijd brengt immers met zich mee dat wij het grootste deel van de dag binnenshuis doorbrengen. Maar wanneer u, zoon van Sophroniskos, goede raad hebt voor een buurman, dan behoort u die te geven. 180eDat is niet meer dan uw plicht, te meer daar het toeval wil dat u door uw vader een familievriend bent. Uw vader en ik waren altijd elkaars vriend en metgezel en hij stierf zonder dat er ooit een kwaad woord tussen ons is gevallen. Nu schiet me plotseling te binnen dat in de gesprekken die deze jongens thuis met elkaar voeren, de naam Sokrates regelmatig valt en de man van die naam wordt dan bijzonder geprezen. Ik heb hun echter nooit gevraagd of ze dan over de zoon van Sophroniskos spraken. 181181aMaar vertel eens, kinderen, is dit dezelfde Sokrates als waar jullie zo vaak over praten?
Zonen: Zeker, vader, hij is het.
Lusimachos: Sokrates, het is goed dat u uw vaders naam hooghoudt; hij was een nobel mens. En het is prettig dat onze families goede contacten met elkaar onderhouden.
181bLaches: Ja, Lusimachos, houd hem in de gaten, want ik heb gezien dat hij niet alleen zijn vader, maar ook zijn vaderland hooghoudt. We vluchtten samen uit Deliona en ik kan u verzekeren dat als de anderen zich net zo hadden gedragen als hij, dan zou onze stad nog in hoog aanzien staan en niet zo tot verval zijn gekomen.
Lusimachos: U wordt door respectabele mannen zeer geprezen, Sokrates, en dan nog wel om daden die zij hooglijk kunnen waarderen. U hebt u onderscheiden en het verheugt me zeer dat te horen. Ik gun het u van harte. 181cU had eerder bij ons langs moeten komen en ons terecht als vrienden kunnen beschouwen, dat hadden we zeer gewaardeerd. Maar nu wij vandaag met elkaar hebben kennisgemaakt, moet u ons niet meer uit het oog verliezen en ook onze kinderen leren kennen, opdat onze vriendschap met u en de uwen voortduurt. Draag daar ook een steentje toe bij en wij zullen u er nog wel eens aan herinneren. Doch wat zegt u over het onderwerp van ons gesprek? Is het juist, jongens met wapens te leren vechten, of niet?
181dSokrates: Ik zal proberen hierop zo goed mogelijk te antwoorden, Lusimachos, en ook alles te doen wat u van mij verlangt. Maar daar ik zo veel jonger en onervarener ben dan de anderen, lijkt het me juist dat ik eerst luister naar wat zij te zeggen hebben en zo van hen leer. Als ik dan daaraan nog iets heb toe te voegen, zal ik dat doen en trachten hen te overtuigen. Maar, Nikias, waarom zegt u niets of een van de anderen?
181eNikias: Het is heel eenvoudig, Sokrates. Volgens mij is het in menig opzicht heel nuttig voor jongens om te leren vechten met wapens. Het is een nuttige tijdpassering en het is goed voor hen ook. 182182aHet lichaam wordt krachtiger, want het is immers een even goede lichamelijke oefening als iedere andere en het kost evenveel energie. Daarnaast is het ook een oefening die een vrij man past, evenals paardrijden. Wij zijn nu eenmaal vechters en daarin ligt onze taak. Maar alleen zij die geoefend zijn in het vechten, zijn behendig met wapens. Daarom is het nuttig te oefenen in behendigheid voor de strijd in linies, dus naast de anderen. 182bMaar dat onderricht krijgt nog meer betekenis, als de linie breekt en er man tegen man moet worden gevochten, hetzij bij de achtervolging, hetzij op de vlucht. De volleerde vechter zal van een tegenstander niets te duchten hebben en waarschijnlijk ook niet van meerdere vijanden, want hij zal altijd in het voordeel zijn. Bovendien wekt het leren vechten het verlangen op, iets te leren wat nog waardevoller is. Want iedereen die de kunst van de wapenen beheerst, zal daarna de kunst van de slagorde willen leren. 182cEn als hij dat kan en eerzuchtig genoeg is, zal hij daarna alles over strategie willen weten. En het is wel duidelijk dat ieder onderwijs en iedere oefening op dat gebied goed en zeer waardevol voor een man is, zowel om te leren als om toe te passen. En het leren omgaan met wapens is een eerste aanzet. Daar komt nog bij – en dat is niet gering – dat deze kennis iedere man in de oorlog heel wat dapperder en moediger zal maken. 182dEn hoewel het misschien van weinig belang is, moeten we het belang toch niet onderschatten dat iedere man er in het strijdperk zo fier mogelijk moet uitzien. Door zijn fierheid zal hij des te afschrikwekkender zijn voor de vijand.
Dus Lusimachos, jongens moeten dat volgens mij leren en ik heb gezegd waarom. Maar ik wil graag horen wat Laches erover te zeggen heeft.
Laches: Nikias, ik heb er bezwaar tegen te zeggen dat er vakken zijn die je niet zou hoeven leren. 182eImmers, het lijkt me goed overal in thuis te zijn. En als het waar is wat de leraren en ook Nikias zeggen, namelijk dat wapenkunde een vak is, dan moet ook dat geleerd worden. Als het geen vak is en degenen die het zogenaamd onderwijzen ons bedriegen, of als het wel een vak is, maar als zodanig niets te betekenen heeft, wat voor zin heeft het dan het te leren? 183183aIk zeg dit omdat, als wapenkunde wel iets voorstelt, die kunst vast niet over het hoofd was gezien door de Spartanen, die zich hun leven lang bijna uitsluitend bezighouden met het uitvinden en beoefenen van technieken die hen meer dan wie ook verder bekwamen in de kunst van het oorlogvoeren. En zelfs als ze er niet aan gedacht hebben, kan het zulke wapenmeesters niet zijn ontgaan dat de Spartanen meer op die technieken uit zijn dan enig ander volk in Griekenland. Iedere Spartaan die in deze vaardigheid uitblinkt, zou trouwens ook elders veel geld kunnen verdienen, evenals een succesvol tragediedichter bij ons in Athene. 183bNeemt een tragediedichter zichzelf ernstig, dan geeft hij de eerste opvoering van zijn stuk niet in de buitenplaatsen van Attica. Als hij doet zoals men mag verwachten, dan brengt hij de première natuurlijk hier, voor eigen publiek. Kennelijk beschouwen die wapenmeesters Sparta echter als heilige grond, waar niemand komen mag; ze wagen geen voet op die bodem, maar blijven in de omtrek en tonen hun kunsten liever buiten Sparta, en dan vooral aan lieden die best weten dat ze niet zo goed zijn in het krijgsbedrijf. 183cIk kom dat soort heren trouwens wel eens tegen, Lusimachos, en zie dan wat ze waard zijn. U kunt er vergif op innemen dat geen van die wapenmeesters zich ooit daadwerkelijk in de oorlog heeft onderscheiden. Het lijkt wel alsof ze het erom doen. In andere vakken daarentegen vindt u lieden van naam steeds te midden van collega’s met veel ervaring.
En hoe groot kan hun gezichtsverlies niet zijn in aanwezigheid van die anderen? 183dDie Stesilaos bijvoorbeeld, u hebt ons in de menigte samen gezien, toen hij zijn kunsten vertoonde en tegen ons zo hoog over zichzelf opgaf. Die man heb ik ergens anders wel eens een heel andere vertoning zien geven en dan nog wel tegen zijn zin. Hij diende op een oorlogsschip dat een vrachtschip enterde en in het gevecht dat losbrandde, gebruikte hij een lans met een sikkel eraan; zo onderscheidde hij zich niet alleen door zijn wapen, maar ook in zijn wapenfeit. Nu is een verslag van die krijgsverrichting amper de moeite waard, maar wel zijn vondst met de sikkel op de lans. 183eTijdens het gevecht haakte hij de sikkel ergens vast in de flank van het vrachtschip en bleef de lans vasthouden; toen begon hij te trekken in de hoop de sikkel te kunnen loswrikken. Maar dat lukte niet en de schepen voeren elkaar voorbij. Eerst bleef hij de lans maar vasthouden en holde langs het gangboord. Maar het schip dreef verder weg en hij werd meegetrokken, omdat hij zijn lans maar bleef vasthouden; dus liet hij die door zijn handen glijden totdat hij alleen het uiteinde nog vasthad. Op het vrachtschip lachten ze zich een ongeluk en klapten voor het vreemde standje dat hij maakte, en iemand gooide een steen, die vlak voor zijn voeten tegen het dek knalde. 184184aToen liet hij de lans los en ook op het oorlogsschip barstte men in een hoongelach uit, toen men de bewuste lans aan de flank zag bengelen. Nu kan Nikias wel beweren dat die kunst echt iets bijzonders is, maar ik heb zelf het resultaat gezien.
184bZoals ik in het begin al heb gezegd, zijn er twee mogelijkheden. Of het is een vak van weinig nut of men doet alleen maar alsof het een vak is. In beide gevallen is het de moeite van het leren niet waard. Stel dat een lafaard meende deze kunst te beheersen, dan zou hij, daardoor overmoedig geworden, zijn eigenlijke aard des te duidelijker tonen. Een moedig man echter zou door de mensen in de gaten worden gehouden en bij de minste fout met schimpscheuten worden overladen. 184cHet voorwenden van deze vaardigheid wekt irritatie, zodat men wel van zeer goeden huize moet komen om niet zonder meer belachelijk te zijn. Zo terughoudend moet men naar mijn opvatting tegenover dit vak staan, Lusimachos. Maar laten wij toch doen wat ik in het begin al heb gezegd. Laat Sokrates niet weggaan, maar laten wij hem vragen hoe hij hierover oordeelt.
184dLusimachos: Welaan, Sokrates, mag ik u verzoeken. Het lijkt mij dat wij behoefte hebben aan een scheidsrechter. Waren wij eenstemmig geweest, dan was daaraan minder behoefte. Maar zoals u ziet, is het tegenovergestelde het geval – Laches stelt zich tegenover Nikias – en dus doen we er goed aan van u te horen met wie u het eens bent.
Sokrates: Wat hoor ik nu, Lusimachos? Wilt u zich bij de meerderheid aansluiten?
Lusimachos: Wat kan men anders doen, Sokrates?
184eSokrates: Zou u hetzelfde doen, Melesias? Als u in verband met een wedstrijd van uw zoon wilt weten waarop hij zich moet toeleggen, zou u dan gehoor geven aan de raad van een meerderheid van ons of zou u luisteren naar die ene die toevallig door een goede leermeester geoefend is?
Melesias: Naar de laatste natuurlijk, Sokrates.
Sokrates: U volgt hem dus liever dan ons vieren?
Melesias: Waarschijnlijk wel.
Sokrates: Inderdaad, want een goed besluit moet naar mijn opvatting worden genomen met kennis van zaken en niet met een meerderheid van stemmen.
Melesias: Zeker.
185185aSokrates: We moeten nu dus eerst onderzoeken of iemand van ons geschoold is in het onderwerp van onze beraadslaging. Als dat het geval is, moeten we die ene gehoorzamen en ons niet door de anderen laten leiden. Als niemand van ons deskundig is, moeten we iemand anders zoeken. Denkt u soms, Melesias en Lusimachos, dat er weinig op het spel staat of gaat het juist om uw kostbaarste bezit? Als uw beider zonen deugdelijke mensen worden of het tegenovergestelde, zal dat het hele gebeuren in het ouderlijk huis beïnvloeden.
Melesias: Dat is waar.
Sokrates: Wij moeten dus zeer voorzichtig zijn?
Melesias: Zeker.
185bSokrates: Laten we bij het zoëven genoemde voorbeeld blijven. Als wij willen onderzoeken wie van ons het best op de hoogte is met wedstrijden, dan kijken we toch zeker naar degene die hierin bedreven is en het vak geleerd heeft van goede leermeesters?
Melesias: Dat lijkt mij ook.
Sokrates: Eerst moeten we dus kijken waarvoor wij leermeesters zoeken.
Melesias: Hoe bedoelt u dat?
185cSokrates: Laat ik proberen het duidelijker te zeggen. Volgens mij zijn wij het er in beginsel niet over eens waarover wij beraadslagen, waarin ieder van ons bedreven is en waarin hij geschoold is.
Nikias: Waarom niet, Sokrates? Wij vragen ons toch af of jongens moeten leren met wapens te vechten of niet?
Sokrates: Zeker, Nikias. Maar als iemand zich afvraagt of hij een medicijn al dan niet op zijn ogen moet smeren, gaat het dan om het medicijn of om zijn ogen?
Nikias: Om zijn ogen.
185dSokrates: Evenzo indien iemand zich afvraagt of hij een paard moet optuigen of niet, en wanneer dan wel, dan gaat het hem toch om het paard en niet om het tuig?
Nikias: Dat is waar.
Sokrates: Om kort te gaan: als iemand iets overweegt ten bate van iets anders, dan zoekt hij raad met het oog op dat andere.
Nikias: Dat moet wel.
185eSokrates: Daarom moeten wij een raadgever zoeken die bedreven is in datgene wat wij op het oog hebben.
Nikias: Zeker.
Sokrates: En is dat niet het onderricht ten bate van het (geestelijk) leven van jonge mensen?
Nikias: Ja.
Sokrates: Dan moeten wij ons afvragen of een van ons een levenskunstenaar is, die dat vak ook goed kan uitoefenen en daarvoor goede leraren heeft gehad.
186186aLaches: Maar Sokrates, weet u dan niet dat er mensen zijn die in bepaalde opzichten vakkundiger zijn zonder leraren dan anderen met leraren?
Sokrates: Zeker, Laches. Mensen die u niet zou willen geloven, wanneer zij zichzelf kundig noemen, tenzij zij u een knap staaltje van hun kunst vertonen, en dat niet een keer, maar meerdere keren.
Laches: Dat hebt u goed gezegd.
Sokrates: Daar Lusimachos en Melesias het (geestelijk) leven van hun beider zonen ter harte gaat, vragen ze ons nu raad. 186bDaarom, Laches en Nikias, moeten wij zeggen wie onze eigen leraren waren, zo van hen bekend is dat zij ten eerste zelf goede mensen zijn en daarnaast vele jonge mensen op de goede weg geholpen hebben, waaronder wijzelf. Als een van ons wil beweren dat hij geen leraar heeft gehad, maar toch nuttige daden heeft verricht en ons kan tonen wie van de Atheners of vreemdelingen, slaaf of vrijgelatene, ook naar eigen overtuiging dank zij hem beter is geworden, laat hij dat dan zeggen. Maar als het een noch het ander op ons van toepassing is, dan moeten wij opdracht geven anderen te zoeken en niet het gevaar lopen de zonen van onze vrienden te bederven en een slechte naam te verwerven bij onze naasten. 186cWat mijzelf betreft, Lusimachos en Melesias, ik ben in deze zaken nooit onderwezen, hoewel ik dat van jongsaf aan wel heb gewild. Maar ik ben niet in staat geld te geven aan de sofisten, die als enigen beweren mij goed en deugdzaam te kunnen maken. Tot op de dag van vandaag heb ik deze kunst zelf niet kunnen ontdekken. Het zou me echter niet verbazen als Nikias of Laches haar wel gevonden of geleerd hadden. 186dZij beschikken immers over meer geld dan ik om van anderen te leren; bovendien zijn zij ouder en hebben dus langer kunnen zoeken. Ik denk dat zij iemand iets kunnen leren. Het lijkt mij dat zij niet zomaar zeggen welke bezigheden nuttig of schadelijk voor een jongeman zijn, maar dat alleen doen op grond van hun eigen kennis en ervaring. Overigens vertrouw ik hen ten volle. Het verbaast mij dan ook dat zij van mening verschillen. Daarom, Lusimachos, stel ik u op mijn beurt een vraag, zoals ook Laches u zoëven vroeg mij niet te laten gaan, doch mij vragen te stellen. 186eLeg hun het volgende vraagstuk voor, Lusimachos: ‘Sokrates zegt dat hij geen verstand van zaken heeft en niet voldoende kan onderscheiden wie van u beiden gelijk heeft. Hij heeft over deze dingen niets ontdekt of geleerd. Maar u, Laches en Nikias, kunt ons beiden zeggen wie volgens u het meest kundig is op het gebied van opvoeding. 187187aHebt u deze kennis geleerd of zelf ontdekt? Als u het geleerd hebt, wie was dan uw leraar en wie zijn vakgenoten, zodat wij naar hen kunnen gaan wanneer u vanwege staatszaken geen tijd hebt. Wij zouden hen door middel van geschenken, gunsten of beide kunnen overreden de zorg op zich te nemen voor onze kinderen, zodat zij niet opgroeien voor galg en rad en hun voorouders te schande maken. 187bDoch wanneer u deze kennis zelf hebt ontdekt, geef ons dan voorbeelden van mensen die door uw zorg en toedoen goed en deugdzaam zijn geworden. Als u dit voor het eerst doet, houdt u dan voor ogen dat hier niet zomaar iemand op het spel staat, maar uw eigen zonen en de kinderen van uw vrienden. Laat voor u dus niet het gezegde gelden dat u als ongeoefende in de pottenbakkerij meteen een meesterstuk wilt maken. Vertel ons dus wat volgens u uw kundigheden en verworvenheden zijn.’ 187cDat moet u hun vragen, Lusimachos, en laat hen niet weggaan.
Lusimachos: Wel, heren, dat lijkt me goed gesproken van Sokrates. Maar ik laat het aan u over, Nikias en Laches, of u op deze vragen antwoord wilt geven. Het zou Melesias en mij zeker genoegen doen, indien u uitgebreid op alle vragen van Sokrates wilde ingaan. Ik heb u immers aan het begin van dit gesprek al gezegd dat wij u om raad vroegen, omdat we vanzelfsprekend dachten dat u zich met deze zaken had beziggehouden, te meer daar ook uw kinderen evenals de onze bijna de leeftijd hebben om onderwezen te worden. 187dAls het u om het even is, laten we dan samen met Sokrates de zaak bekijken en met elkaar van gedachten wisselen. Hij heeft gelijk dat wij ons nu beraden over hoogst belangrijke aangelegenheden. Zie maar of u ook vindt dat het zo moet gebeuren.
Nikias: Lusimachos, ik begin te geloven dat u Sokrates inderdaad alleen kent door uw vriendschap met zijn vader en dat u nooit met hem alleen te maken hebt gehad. 187eU hebt hem hoogstens eens als buurjongen ontmoet, toen hij aan de hand van zijn vader de tempel bezocht of een andere bijeenkomst. Maar het is duidelijk dat u hem niet hebt ontmoet nadat hij de jaren des onderscheids had bereikt.
Lusimachos: Hoe weet u dat zo zeker, Nikias?
Nikias: Ik geloof dat u werkelijk niet weet dat iedereen die in nauw contact treedt met Sokrates en persoonlijk met hem spreekt, of hij wil of niet door hem van het ene onderwerp naar het andere wordt geleid. 188188aOok al begon het gesprek over heel iets anders, hij zal niet rusten voordat hij u zover heeft gekregen dat u vertelt hoe u vroeger leefde en hoe nu. Maar wanneer Sokrates u daar eenmaal voor heeft weten te strikken, dan zal hij u niet laten gaan voordat hij uw hele doen en laten aan een nauwgezet kritisch onderzoek heeft onderworpen. Ik ben eraan gewend geraakt en ik weet dat aan zo’n behandeling niet te ontkomen valt, sterker nog, ik weet dat ook ik die zal ondergaan. 188bIk ga echter graag met hem om, Lusimachos, want ik zie er geen kwaad in aan fouten van nu of vroeger herinnerd te worden. U ontkomt er niet aan, voortaan uw leven aan een zorgvuldig onderzoek te onderwerpen, als u zijn woorden niet verwerpt. Maar bereid bent en het juist acht om – zoals Soloon zei – zolang men leeft te leren en niet meent dat met de jaren de wijsheid vanzelf wel komt. Ik zie er dus niets verkeerds of ongewoons in, door Sokrates aan de tand te worden gevoeld. 188cIn feite vermoedde ik al enige tijd dat wij in aanwezigheid van Sokrates niet zouden spreken over onze zonen, maar over onszelf. Daarom zeg ik u nogmaals dat ik er geen bezwaar tegen heb met Sokrates volgens zijn spelregels te discussiëren. Maar laten we nu luisteren naar wat Laches erover wil zeggen.
Laches: Mijn mening over zo’n discussie is heel eenvoudig, Nikias, of zo u wilt niet eenvoudig maar tweevoudig. U zou me zowel een liefhebber als een tegenstander van debatten kunnen noemen. 188dWanneer ik een werkelijk wijs mens hoor spreken over deugd of een andere vorm van wijsheid, verheug ik mij ten zeerste. Ik beschouw dan de spreker en zijn woorden te samen, hoe die bij elkaar passen en samenklinken. Zijn woorden klinken mij als muziek in de oren, omdat hij zichzelf heeft gestemd naar de allerschoonste harmonie. Niet die van een lier of een ander instrument voor vermaak, nee, zijn leven is een samenklank van daden en woorden, niet volgens de Ionische, Phrygische of Lydische toonaard, maar eenvoudig volgens de Dorische, die de enige werkelijk Griekse is. 188eDe woorden van zo’n man schenken altijd veel vreugde en ik neem zijn woorden zo gretig in mij op dat men meent dat ik een liefhebber van discussies ben. Echter hij die niet handelt naar zijn woorden, doet me verdriet en wel des te meer naarmate hij beter schijnt te spreken. Dan wek ik de indruk een afkeer van discussies te hebben. 189189aSokrates hoorde ik nooit spreken, maar wel heb ik vroeger eens de kans gekregen zijn daden te kunnen beoordelen en ik vond dat hij de toets van iedere kritiek kon doorstaan. Als het hem ook lukt goed te spreken, stem ik met hem in en zou ik graag ondervraagd worden. Ik zou het niet erg vinden van hem te leren. Ik ben het ook met Soloon eens dat ik nooit te oud ben om te leren, maar dan wel van deugdelijke leraren. 189bAls hij het niet met mij eens is dat een leraar zelf ook goed moet zijn, zal ik een slechte en onwillige leerling blijken. Maar het feit dat een leraar jonger is dan ik of nog geen aanzien heeft, interesseert me niets.
Ik verzoek u dan ook, Sokrates, mij te onderwijzen en te weerleggen zoveel u wilt en op uw beurt van mij te leren. Want u hebt een belangrijke plaats in mijn hart sinds de dag dat we samen gevaar hebben getrotseerd en u staaltjes van moed hebt laten zien, zoals die alleen getoond kunnen worden door iemand die zijn naam eer aandoet. 189cZeg dus wat u wilt en laat ons leeftijdsverschil buiten beschouwing.
Sokrates: Het lijkt me dat we geen enkele aanmerking kunnen maken op uw bereidheid om met ons na te denken en te zoeken.
Lusimachos: Dat is dus ons werk, Sokrates, want ik reken u tot een der onzen. Onderzoek dus in mijn plaats voor onze kinderen wat wij hun moeten vragen en overleg met hen in de vorm van een tweespraak. Mijn leeftijd maakt me vergeetachtig, ik kan niet meer onthouden wat ik van plan was te vragen en ik vergeet wat ik hoor. 189dEn wanneer het gesprek een andere wending neemt, kan ik het helemaal niet meer bijhouden. Praat dus met elkaar over hetgeen we u hebben voorgelegd. Ik zal luisteren en, evenals Melesias, doen wat u goeddunkt.
Sokrates: Laten we dan doen wat Lusimachos en Melesias zeggen. In ons onderzoek zullen we ons dus afvragen, Nikias en Laches, welke leraren ons een dergelijke opvoeding hebben gegeven en wie wij zelf hebben onderwezen. 189eHet kan wellicht geen kwaad juist onszelf over dergelijke dingen te ondervragen. Bovendien meen ik dat deze benadering ons tot hetzelfde voert en dichter bij ons uitgangspunt staat. Als wij bijvoorbeeld weten dat iets datgene waarmee het in verbinding staat, beter maakt en wij bovendien het een met het ander in verbinding kunnen brengen, dan is het duidelijk dat we weten hoe wij dat iets het gemakkelijkst en het best kunnen verwerven. 190190aWellicht begrijpt u niet wat ik zeg, maar ik zal het verduidelijken.
We weten dat het zien in verbinding met de ogen die ogen geschikt maakt voor hun functie. Bovendien zijn wij in staat het zien en de ogen met elkaar te verbinden. 190bDan is het dus duidelijk dat wij ook weten wat dat zien is, waarvan wij ons afvragen hoe wij het het gemakkelijkst en het best kunnen verwerven. Als we niet wisten wat zien of horen is, zouden wij nauwelijks de naam waard zijn van raadgevers of van oog- of oorarts, noch weten hoe we die naam konden verkrijgen.
Laches: Dat is waar, Sokrates.
Sokrates: Wij zijn dus bijeengeroepen, Laches, om na te denken over de vraag hoe deugd, in verbinding gebracht met de geest van onze kinderen, hen beter zou kunnen maken.
Laches: Ja, zeker.
190cSokrates: Maar dan moeten wij eerst weten wat deugd is, want als wij helemaal niet weten wat deugd is, kunnen wij iemand dan wel raad geven hoe hij deugd het best kan verwerven?
Laches: Dat lijkt mij niet, Sokrates.
Sokrates: Dus gaan wij ervan uit, Laches, dat wij weten wat deugd is?
Laches: Dat doen wij.
Sokrates: Maar als wij het weten, dan kunnen wij ook zeggen wat het is.
Laches: Wis en waarachtig.
190dSokrates: Laten wij nu, mijn beste Laches, niet meteen de hele deugd onderzoeken, want dat is te veel, maar laten wij eerst eens een onderdeel bekijken en zien of wij daarover genoeg weten. Dat zal ons onderzoek waarschijnlijk wat eenvoudiger maken.
Laches: Maar natuurlijk, Sokrates, laten we dat doen.
Sokrates: Welk onderdeel van de deugd zullen wij dan kiezen? Het ligt voor de hand dat we dat onderdeel nemen waarop het leren omgaan met wapens betrekking heeft. En over het algemeen heeft dat, geloof ik, betrekking op moed, is het niet?
190eLaches: Dat lijkt mij zeer zeker het geval.
Sokrates: Laten wij daarom eerst proberen te zeggen wat moed is. Daarna zullen wij bekijken in hoeverre jonge mannen moedig kunnen worden door middel van oefening en studie. Maar probeert u nu eens te zeggen wat moed is.
Laches: Bij Zeus, Sokrates, dat is niet moeilijk. Iemand die in de slagorde blijft om de vijand te bestrijden en niet op de vlucht slaat, die is absoluut moedig.
Sokrates: Zeer juist gesproken, Laches, maar het is waarschijnlijk mijn eigen schuld, dat u, omdat ik de vraag niet duidelijk stelde, op iets anders antwoord geeft dan ik bedoelde.
191191aLaches: Wat bedoelt ge, Sokrates?
Sokrates: Ik zal het zo duidelijk mogelijk proberen te zeggen. Dus volgens u is de man die in de slagorde blijft vechten tegen de vijand moedig?
Laches: Inderdaad.
Sokrates: U hebt gelijk. Maar wat vindt u van hem die niet op zijn plaats in de slagorde, maar vluchtend de vijand bestrijdt?
Laches: Hoe bedoelt ge, vluchtend?
191bSokrates: Zoals de Skythen. Naar men zegt, vechten zij even goed op de vlucht als in de achtervolging. En Homeros prijst de zeer snel heen en weer rennende paarden van Aineias en hij zegt dat ze de kunst verstaan van achtervolging en vlucht; en ook prijst hij Aineiasb.
Laches: En terecht, Sokrates, want hij heeft het over strijdwagens en u hebt het over de Skythische ruiters. 191cZo vecht de cavalerie, maar ik heb het over de infanterie.
Sokrates: Behalve dan misschien bij de Spartanen, Laches. Want men zegt dat de Spartanen, toen zij in de slag bij Plataiai tegenover de lichte infanterie van de Perzen kwamen te staan, niet wilden strijden, maar op de vlucht sloegen. Toen vervolgens de slagorde der Perzen was gebroken, keerden de Spartanen zich om en vochten op de wijze van ruiters en zo wonnen zij die strijd.
Laches: Wat u zegt, is waar.
191dSokrates: Daarom zei ik daarnet dat het mijn schuld was dat u geen volledig antwoord gaf, omdat ik de vraag niet goed stelde. Want ik wil niet alleen uw mening horen over moed bij de zwaargewapende strijders, maar ook bij de ruiters, kortom in het hele oorlogsgebeuren. En niet alleen in de oorlog, maar ik wil ook uw mening horen over moed op zee, en over moed bij ziekte en bij zorgen of bij staatszaken. 191eEn niet alleen over moed bij pijn en angst, maar ook over de moed van hen die zich kranig verzetten tegen begeerten en genoegens, hetzij door te volharden, hetzij door zich ervan af te wenden – want volgens mij is er in al dergelijke omstandigheden sprake van moedige mensen, Laches.
Laches: Zeer zeker, Sokrates.
Sokrates: Zij zijn dus allen moedig, maar de een is moedig ten opzichte van genoegens en een ander ten opzichte van pijn, een derde ten opzichte van begeerte en een vierde ten opzichte van angst. Toch vindt u in al deze omstandigheden, dacht ik, ook laffe mensen.
Laches: Zeker.
Sokrates: Ik probeer erachter te komen wat die begrippen nu eigenlijk inhouden. Zeg mij daarom eerst nog eens wat moed is, datgene wat in al deze gevallen hetzelfde is. Of begrijpt u nog niet wat ik bedoel?
192192aLaches: Niet zo erg.
Sokrates: Ik bedoel dit. Stel dat ik u vroeg wat snelheid is, snelheid in hardlopen en citerspelen, in spreken en leren en in vele andere handelingen; in zoveel handelingen als u maar kunt opnoemen, hebben wij te maken met snelheid, van de handen, de benen, de mond, de stem, het verstand. Vindt u ook niet?
Laches: Zeker.
192bSokrates: Indien iemand me nu zou vragen: ‘Sokrates, wat bedoelt u met wat u in al deze handelingen snelheid noemt?’, dan zou ik antwoorden: ‘Snelheid noem ik het vermogen dat in korte tijd veel tot stand brengt, in spreken en lopen en in nog veel meer’.
Laches: Dat hebt u zeer goed gezegd.
Sokrates: Tracht nu evenzo over moed te spreken, Laches. Wat voor vermogen is dit zowel ten opzichte van genoegens als van pijn, alsmede van al die andere punten die wij daarnet hebben genoemd.
192cLaches: Het lijkt mij een soort geestelijk volharden, als ik dan iets moet zeggen over wat moed echt (van nature) situaties.
Sokrates: Maar natuurlijk moet u dat zeggen, als wij tenminste antwoord willen geven op de vraag die we ons gesteld hebben. Toch denk ik, dat voor u niet alle volharding onder moed valt. En wel omdat ik er bijna van overtuigd ben, Laches, dat volgens u moed een goede eigenschap is.
Laches: Een van de beste, wees daarvan overtuigd.
Sokrates: En is volharding, gepaard aan inzicht, edel en goed?
192dLaches: Zeker.
Sokrates: En wanneer het met onberadenheid samengaat? Is het dan niet juist nadelig en schadelijk?
Laches: Inderdaad.
Sokrates: Zou u iets dat schadelijk en nadelig is, edel noemen?
Laches: Dat zou niet terecht zijn, Sokrates.
Sokrates: U bent het dus met me eens dat onberaden volharding geen moed is, aangezien het niet edel is, terwijl moed wel edel is.
Laches: Dat is waar.
Sokrates: Verstandige volharding is dus volgens u moed?
192eLaches: Dat lijkt me wel, ja.
Sokrates: Laten we dan eens bekijken waaruit dat verstandige bestaat. Heeft het, zonder onderscheid, betrekking op alles – belangrijk of onbelangrijk? Wanneer iemand bijvoorbeeld op een verstandige manier geld uitgeeft in de wetenschap dat hem dat meer oplevert, is hij dan volgens u moedig?
Laches: Bij Zeus, nee.
193193aSokrates: En wanneer nu een arts, als zijn zoon of een van zijn patiënten longontsteking heeft en iets te eten of te drinken vraagt, dit steevast weigert?
Laches: Ook dat heeft niets met moed te maken.
Sokrates: En als een man stand houdt in de strijd en bereid is te vechten, verstandig en met overleg, in de wetenschap dat anderen hem te hulp zullen komen, terwijl de tegenstander in de minderheid en zwakker is en bovendien een terreinnadeel heeft, zou u dan zeggen dat deze man, die met dergelijke overwegingen en middelen stand houdt, moediger is dan de tegenstander in het andere kamp, die ook bereid is stand te houden en te volharden?
193bLaches: Het lijkt me dat die tegenstander moediger is, Sokrates.
Sokrates: Toch is het onverstandiger voor deze man om vol te houden dan voor de eerste.
Laches: Dat is waar.
Sokrates: U zegt dus dat iemand die in een cavaleriegevecht met kennis van zaken stand houdt, minder moed bezit dan degene die dat zonder die kennis doet?
Laches: Dat lijkt mij zo.
193cSokrates: Geldt dat ook voor een bedreven slingeraar, boogschutter en zo meer?
Laches: Ja zeker.
Sokrates: Noemt u ook de mensen die met alle geweld willen duiken of in een put afdalen of iets dergelijks, zonder daarin bedreven te zijn, moediger dan degenen die daarin wel bedreven zijn?
Laches: Wat zou men anders kunnen zeggen, Sokrates?
Sokrates: Niets, als u er zo over denkt.
Laches: Dat doe ik.
Sokrates: Toch zijn dergelijke mensen onverstandiger in het gevaar waarin zij zich begeven en in de wijze waarop zij hun zin doordrijven, dan degenen die met vakbekwaamheid hetzelfde doen.
193dLaches: Dat schijnt zo.
Sokrates: Onverstandige volharding en waaghalzerij leken ons zoeven toch schandelijk en schadelijk.
Laches: Zeker.
Sokrates: Maar waren we het er niet over eens dat moed een edele zaak is?
Laches: Dat zeiden we, ja.
Sokrates: Nu echter rekenen wij ook het ondoordacht volhouden tot moed, terwijl wij dat eerst verwerpelijk vonden.
Laches: Ja, daar lijkt het wel op.
Sokrates: Maar u vindt het wel juist wat we zeggen?
193eLaches: Bij Zeus, ik niet, Sokrates!
Sokrates: Uit uw woorden volgt, dat wij niet de Dorische harmonie vertonen. Onze woorden zijn immers niet in overeenstemming met onze daden. Als men ons naar onze daden zou beoordelen, zou men ons wel moedig noemen. Maar als men ons naar onze woorden tijdens dit gesprek zou beoordelen, zou men dat zeker niet doen.
Laches: Dat is heel waar.
Sokrates: Welnu, vindt u het juist dat wij in zo’n situatie verkeren?
Laches: Geenszins.
Sokrates: In hoeverre vindt u dan dat wij geloof moeten hechten aan de uitspraak van zoeven?
194194aLaches: Welke uitspraak bedoelt u en in hoeverre?
Sokrates: Die welke ons opdroeg te volharden! Laten we, als u tenminste wilt, ook in ons onderzoek volharden. Als we immers niet moedig onze speurtocht voortzetten, dan worden we door moed zelf voor gek gezet, zeker als juist zou blijken dat deze volharding moed is.
Laches: Wat mij betreft geven we het niet op, Sokrates, hoe weinig ik ook gewend ben aan dit soort discussies. Naar aanleiding van deze discussie begint een zekere eerzucht vat op mij te krijgen, te meer daar ik me er werkelijk zeer aan erger dat ik blijkbaar niet in staat ben mijn gedachten onder woorden te brengen. 194bIk meen immers wel degelijk te weten wat moed is, maar op dit ogenblik ontglipt het mij om de een of andere reden, zodat ik niet in woorden kan vangen wat moed is en het ook niet kan uitspreken.
Sokrates: Welnu, beste vriend, een goed jager blijft het spoor volgen en geeft niet op.
Laches: Zeer zeker.
Sokrates: Zullen wij dan ook Nikias niet uitnodigen voor de jacht? Misschien is hij een betere jager dan wij.
194cLaches: Daartegen heb ik natuurlijk geen enkel bezwaar.
Sokrates: Kom erbij, Nikias, en help zoveel u kunt uw vrienden, die verstrikt raakten in een stormachtige discussie en er niet uitkomen. U ziet toch in welke moeilijkheden wij zitten? Zeg ons wat moed is en verlos ons uit deze verwarring door onomwonden uit te spreken wat u ervan denkt.
Nikias: Ik heb al enige tijd de indruk, Sokrates, dat u moed niet juist omschrijft. U gehoorzaamt immers niet aan een heel goede uitspraak die ik uzelf hoorde doen.
194dSokrates: Waarop doelt ge, Nikias?
Nikias: Ik heb u vaak horen zeggen dat men goed is in die zaken waarin men wijs is en onbekwaam in die zaken waarover men geen kennis bezit.
Sokrates: Dat is inderdaad waar, Nikias.
Nikias: Als nu een moedig man goed is, dan is het duidelijk dat hij ook wijs is.
Sokrates: Hoort u dat, Laches?
Laches: Ja zeker, ik hoor het wel, maar ik begrijp het niet zo goed.
Sokrates: Ik denk dat ik het begrijp; hij bedoelt, geloof ik, dat moed een vorm van begrip is.
194eLaches: Wat voor soort begrip, Sokrates?
Sokrates: Waarom stelt u Nikias die vraag niet?
Laches: Goed, dat doe ik.
Sokrates: Vertel hem dan, Nikias, welke vorm van begrip volgens u moed is. Toch niet begrip van het fluitspel?
Nikias: Absoluut niet.
Sokrates: En ook niet van het citerspel?
Nikias: Wel nee.
Sokrates: Maar wat is het dan voor begrip of kennis en waaromtrent?
195195aLaches: Heel goed dat u dat vraagt, Sokrates; nu moet hij zeggen wat het is.
Nikias: Dat zal ik ook doen, Laches. Het is het weten van wat men moet duchten en wat men kan wagen, zowel in de oorlog als daarbuiten.
Laches: Wat praat hij dwaas, Sokrates.
Sokrates: Waarom zegt u dat, Laches?
Laches: Waarom? Iets weten is toch zeker iets anders dan moed.
Sokrates: Nikias zegt van niet.
Laches: Bij Zeus, inderdaad, en dat is onzin.
195bSokrates: Laten we hem dan onderwijzen in plaats van hem belachelijk te maken.
Nikias: Maar Sokrates, Laches wil gewoon aantonen dat ik maar wat sta te praten, evenals hij daarnet.
Laches: Precies, Nikias, en dat zal ik ook proberen aan te tonen, want in feite zegt u niets. Weten doktoren bijvoorbeeld soms niet waarvoor zij beducht moeten zijn bij ziekten? Of weten de moedigen dat volgens u? Of noemt u doktoren moedig?
Nikias: Nee, zeker niet.
Laches: Hetzelfde geldt, volgens mij, voor boeren. Toch weten zij waarvoor zij beducht moeten zijn in het boerenbedrijf. 195cZo weten ook alle andere vaklieden in hun eigen vak waarvoor zij beducht moeten zijn en wat zij kunnen wagen. Maar daarom zijn zij nog niet moedig.
Sokrates: Wat probeert Laches te zeggen, Nikias? Er lijkt iets in te zitten.
Nikias: Er zit zeker iets in, maar niet de waarheid.
Sokrates: Waarom niet?
Nikias: Omdat hij denkt dat doktoren over hun patiënten meer weten te zeggen dan alleen maar over hun ziekte. Toch is dat laatste, volgens mij, alles wat ze weten.
Laches, denkt u werkelijk dat doktoren zouden weten wat in een bepaald geval voor iemand erger is: gezondheid of ziekte? 195dOf bent u het niet met mij eens dat het voor velen beter is, maar niet meer van hun ziekbed op te staan? Zeg mij dus: is het volgens u altijd beter om te leven of is het voor velen beter om dood te zijn?
Laches: Ik denk dat het laatste het geval is.
Nikias: Denkt u dat zij die beter zouden kunnen sterven, voor hetzelfde beducht moeten zijn als degenen die beter verder zouden kunnen leven?
Laches: Nee, dat denk ik niet.
Nikias: Denkt u dat er, behalve hij die weet waarvoor men wel en niet beducht moet zijn – en hem noem ik moedig – een dokter of een andere vakman is die deze kennis heeft?
195eSokrates: Begrijpt u wat hij zegt, Laches?
Laches: Ja zeker, hij noemt zieners moedig. Wie anders kan weten voor wie het beter is te leven dan te sterven? Maar wat uzelf betreft, Nikias, noemt u uzelf een ziener en moedig of geen van beide?
Nikias: Wat? Denkt u dat het aan de ziener is om onderscheid te maken tussen wat te duchten is en te wagen?
Laches: Zeker, aan wie anders?
Nikias: Veeleer aan degene over wie ik spreek, mijn beste. 196196aEen ziener hoeft slechts de tekenen van de toekomst te kennen – of iemand dood gaat, of ziek wordt, of zijn bezittingen kwijtraakt, of hij wint of verliest in oorlog of een andere strijd. Of het voor iemand beter is deze dingen te doorstaan of niet, is net zo min ter beoordeling van de ziener als van iemand anders.
196bLaches: Ik begrijp niet, Sokrates, wat hij wil zeggen. Hij toont ons aan dat hij geen ziener, geen arts, geen ander moedig noemt, of hij moet een godheid bedoelen. Volgens mij wil Nikias niet eerlijk toegeven dat hij niets te zeggen heeft. Hij draait eromheen om te verbergen dat hij er niet uitkomt. Veronderstel dat wij dat zoeven ook gedaan hadden om niet te laten blijken dat wij ons zelf tegenspraken. Als we nu voor een rechtbank moesten spreken, zou er een reden zijn om dat te doen, maar waarom zou iemand zich op een samenzijn als dit hullen in fraaie, holle woorden die tot niets leiden?
196cSokrates: Dat lijkt me ook niet de bedoeling, Laches, maar laten we eens zien of Nikias ook vindt dat hij niets zegt en maar praat om te praten. Laten we hem dus vragen duidelijk te vertellen wat hij denkt. Als hij iets te zeggen heeft, zullen wij tot overeenstemming zien te komen en als hij dat niet doet, zullen wij trachten hem wijzer te maken.
Laches: Wilt u dat dan vragen, Sokrates, want ik denk dat ik al genoeg heb gevraagd.
Sokrates: Wel, daar heb ik geen enkel bezwaar tegen. De vraag geldt immers voor ons beiden.
Laches: Zeker.
196dSokrates: Zeg mij, Nikias, of liever zeg ons – want Laches en ik vragen ons dit beiden af – denkt u dat moed een weten is van wat men moet duchten en wagen?
Nikias: Inderdaad.
Sokrates: U hebt toch ook gezegd dat niet iedereen over deze kennis beschikt, omdat artsen noch zieners ervan op de hoogte zijn en dus ook niet moedig zijn, tenzij zij deze kennis verkrijgen.
Nikias: Zeker.
Sokrates: Het is dus niet iets dat bij wijze van spreken iedere ezel kan weten? Een ezel kan dus ook niet moedig zijn?
196eNikias: Inderdaad.
Sokrates: Het is dus duidelijk, Nikias, dat u zelfs het vervaarlijke Krommyonische zwijnc niet als moedig beschouwt. Dit bedoel ik niet als grap, maar ik denk dat iemand die zoiets zegt, uiteraard aan geen enkel wild dier moed toekent. Want anders zal hij moeten toegeven dat een wild dier, zoals een leeuw, een luipaard of everzwijn, zo wijs is dat het schijnt te weten wat voor veel mensen zo moeilijk te begrijpen is. 197197aEvenzo zal degene die hetzelfde over moed beweert als u, moeten toegeven dat een leeuw, een hert, een stier en een aap van nature evenveel moed bezitten.
Laches: Bij alle goden, Sokrates, dat hebt u goed gezegd. Nu moet u, Nikias, ons eens eerlijk antwoorden of u vindt dat die dieren die door iedereen moedig genoemd worden, wijzer zijn dan mensen? Of durft u tegen te spreken dat die dieren moedig zijn?
Nikias: Wel nee, Laches, ik noem geen enkel beest noch iets anders dat uit onverstand geen gevaar ducht, moedig. Die noem ik roekeloos en dwaas. 197bOf dacht u soms dat ik alle kinderen die door onbezonnenheid geen vrees kennen, moedig noem? Niets daarvan, want naar mijn idee is roekeloosheid iets anders dan moed, en ik denk dat moed en bezonnenheid slechts weinigen ten deel vallen, terwijl roekeloosheid, waaghalzerij en onbevreesdheid, die met onbezonnenheid samengaan, bij zeer veel mannen, vrouwen, kinderen en dieren voorkomen. Wat u, en met u velen, moedig noemt, noem ik dus roekeloos en ik noem moedig wat weloverwogen is.
197cLaches: Kijk nu toch eens aan, Sokrates, hoe fraai hij zich eruit draait, tenminste dat verbeeldt hij zich. Hij probeert zelfs hun die door iedereen eensgezind moedig worden genoemd, die hulde te ontnemen.
Nikias: Wees maar niet bang, Laches, ik doelde niet op u! Ik ben van mening dat u en ook Lamachos wijs bent, daar u moedig bent, en hetzelfde geldt voor vele Atheners.
Laches: Ik zal maar niet zeggen wat ik hiervan denk, anders noemt u me weer een echte ruziezoeker.
197dSokrates: Nee, zeg maar niets, Laches, want volgens mij hebt u wel bemerkt dat Nikias die wijsheid bij onze vriend Damoon heeft verworven. En Damoon verkeert heel vaak bij Prodikos, die in het omgaan met dergelijke begrippen de knapste van alle sofisten heet te zijn. Laches: Maar Sokrates, past het niet veeleer een sofist om zulke spitsvondigheden te bedenken, dan een man die door de stad werd uitverkoren haar te leiden?
197eSokrates: Zeker, mijn beste, het zou zo moeten zijn dat hij die de hoogste functie bekleedt, ook met het grootste inzicht is bedeeld. Toch lijkt het mij dat het de moeite waard is te luisteren naar Nikias’ mening over de inhoud van het begrip moed.
Laches: Dan moet u u zelf maar met hem bezighouden, Sokrates.
Sokrates: Dat ben ik van plan, mijn beste vriend. Denk echter niet dat ik u daarmee ontsla van uw deelname aan het gesprek, beslist niet, houd uw gedachten erbij en onderzoek samen met ons wat er wordt gezegd.
Laches: Als u dat nodig vindt, dan moet het maar gebeuren.
Sokrates: Dat vind ik inderdaad. 198198aWelnu, Nikias, ga nog eens terug naar het begin en antwoord ons dan of u nog weet dat we bij het begin van het gesprek moed als een deel van deugd beschouwden?
Nikias: Zeker.
Sokrates: Dus u bevestigde toen ook, dat – naast andere delen – moed ook een onderdeel van deugd is en dat alle delen te samen deugd worden genoemd.
Nikias: Natuurlijk.
Sokrates: Maar spreekt u wel over dezelfde delen als ik? Naast moed noem ik ook bezonnenheid, rechtvaardigheid en dergelijke delen van deugd. U ook?
198bNikias: Ja zeker.
Sokrates: Wel, tot zover zijn we het dus met elkaar eens, maar laten we ook onderzoeken hoe dat gesteld is met de dingen die gevreesd en gedurfd moeten worden. We moeten immers vermijden dat wij daar iets verschillends onder verstaan. Wanneer u het daar niet mee eens bent, zeg het dan. Wij menen dat wij moeten duchten wat ons vrees aanjaagt en kunnen wagen wat ons niet bang maakt. En vrees wordt door toekomstig onheil veroorzaakt, niet door iets wat al gebeurde of nu gebeurt. Immers, vrees is het verwachten van kwaad dat nog niet plaatsvond. Denkt u er ook niet zo over, Laches?
Laches: Ik ben het er helemaal mee eens, Sokrates.
198cSokrates: Dat is dus onze opvatting, Nikias. Wij menen dat toekomstig kwaad moet worden gevreesd en dat men op het goede, althans niet-kwade, dat ons te wachten staat, gerust kan zijn. Zou u het ook zo omschrijven of anders?
Nikias: Op dezelfde wijze.
Sokrates: En kennis over deze zaken noemt u moed?
Nikias: Precies.
Sokrates: Er is nog een derde punt waarvan we moeten onderzoeken of u het met ons eens bent.
Nikias: En wat is dat dan?
198dSokrates: Dat zal ik u zeggen. Wanneer uw vriend en ik de zaken beschouwen waarover kennis bestaat, komt het ons voor dat er niet een afzonderlijke kennis is over de wijze waarop iets in het verleden plaatsvond, een andere kennis over de wijze waarop iets in het heden gebeurt en een derde over de beste wijze waarop iets in de toekomst kan en ook zal gebeuren, maar dat dat allemaal in een kennis is vervat. Nemen wij bijvoorbeeld gezondheid als onderwerp van kennis, dan is het steeds de geneeskunde die doorgrondt hoe iets gebeurt, of dat nu in het verleden, het heden of in de toekomst plaatsvindt. 198eEn zo ligt het ook met de landbouw ten opzichte van de voortbrengselen van de aarde. En wat de oorlog betreft, zult u zelf wel kunnen getuigen dat de krijgskunde het best kan voorzien wat er zal gebeuren. En daar zij beter weet wat er in een oorlog gebeurt of gaat gebeuren, acht zij zich niet de dienares maar de meesteres van de voorspellers. 199199aIn de wet is het ook zo beschikt, dat de generaal bevel voert over de voorspeller en niet andersom. Zullen we dat zo zeggen, Laches?
Laches: Ja, laten we dat doen.
Sokrates: Welaan, Nikias, bent u het met ons eens dat een en dezelfde kennis verleden, heden en toekomst omvat?
Nikias: Ja, zo zie ik het ook, Sokrates.
199bSokrates: En moed, beste vriend, is dus kennis over wat men wel en niet moet duchten, zoals u zei?
Nikias: Ja.
Sokrates: En te duchten of niet te duchten, zo zeiden we toch, is respectievelijk het kwade of het goede in de toekomst?
Nikias: Zeker.
Sokrates: En over een zaak, of die nu in het heden, de toekomst of wanneer dan ook plaatsvindt, bestaat maar een kennis?
Nikias: Zo is het.
Sokrates: Maar dan is moed niet alleen kennis van wat wel of niet geducht moet worden. 199cHet is immers niet alleen kennis van kwaad of goed in de toekomst, maar ook nu en in het verleden en in elk tijdsgewricht, evenals de andere soorten kennis.
Nikias: Blijkbaar.
Sokrates: Uw antwoord beschrijft dus ongeveer een derde deel van moed, Nikias, terwijl wij ons toch afvroegen wat moed in zijn geheel was. 199dNu blijkt echter uit uw eigen woorden dat moed niet slechts de kennis is van wat te duchten en te wagen is, maar van bijna alle goed en kwaad in verleden, heden en toekomst. Wat zegt u van deze verandering, Nikias?
Nikias: Ik denk dat het juist is, Sokrates.
Sokrates: Wat zou er dan nog kunnen ontbreken, mijn beste, aan de deugd van iemand die het goede en het kwade kent, weet hoe het ontstaat en wat het inhoudt? 199eEn denkt u dat bezonnenheid, rechtvaardigheid en vroomheid kunnen ontbreken bij iemand die weet wat men van goden en mensen kan verwachten, en die bovendien het goede tot stand kan brengen door zijn kennis omtrent de juiste omgang met hen?
Nikias: Ik denk dat er aan zo iemand niets ontbreekt, Sokrates.
Sokrates: U sprak dus niet over een deel van de deugd, Nikias, maar over de deugd in haar geheel.
Nikias: Kennelijk.
Sokrates: Maar we zeiden eerder dat moed een onderdeel van deugd is.
Nikias: Inderdaad.
Sokrates: Dat lijkt niet op wat er nu gezegd wordt. We zijn er dus nog niet in geslaagd te ontdekken wat moed is.
Nikias: Nog steeds niet.
200200aLaches: En ik dacht nog wel, mijn beste Nikias, dat u het zou vinden, gezien uw minachting voor mijn antwoorden aan Sokrates. Ik had beslist goede hoop dat u het met uw aan Damoon ontleende wijsheid zou ontdekken.
Nikias: Het kan mij niets schelen, Laches, als u denkt dat het er niet toe doet dat u zelf zoeven niets over moed bleek te weten, nu dat bij mij ook het geval blijkt te zijn. Alleen daarnaar kijkt u en het lijkt u niets uit te maken dat u net zomin als ik iets weet op een terrein waarvan iedere zichzelf respecterende man kennis zou moeten hebben. 200bNiets menselijks is u vreemd door niet naar uzelf maar naar anderen te kijken.
Maar genoeg hierover; als iets ervan niet duidelijk genoeg is, zal ik dat later rechtzetten en wel met de hulp van Damoon, die u, zelfs in gezelschap, meent te moeten uitlachen, terwijl u hem nog nooit hebt gezien. En dan, beloof ik u, zal ik u er met het grootste genoegen van laten lusten, want een lesje, dunkt me, kunt u zeker wel gebruiken.
200cLaches: Wat bent u toch wijs, Nikias. Toch raad ik Lusimachos en Melesias aan ons beiden weg te sturen, maar Sokrates, zoals ik in het begin al heb gezegd, hier te houden voor de opvoeding van hun kinderen. Als mijn kinderen die leeftijd hadden, zou ik precies hetzelfde doen.
Nikias: Als Sokrates de zorg voor de jongens op zich wil nemen, ben ik het ermee eens niet verder te zoeken. En als hij dat wil, vertrouw ik mijn zoon Nikeratos maar al te graag aan hem toe. 200dMaar altijd als ik Sokrates daarnaar vraag, beveelt hij anderen aan en wil het zelf niet doen. Zie maar, Lusimachos, of Sokrates u nog wel ter wille is.
Lusimachos: Dat lijkt me billijk, Nikias, want ik zou er veel voor over hebben als hij het deed. Wat zegt u hierop, Sokrates? Stemt u toe en helpt u mee uitmuntende jongens van hen te maken?
Sokrates: Het zou ongehoord zijn, Lusimachos, om niet te willen meehelpen iemand zo goed mogelijk op te voeden. 200eEn als in ons gesprek tot nu toe gebleken was dat ik weet wat onze twee gespreksgenoten niet weten, dan zou het zeer juist zijn mij te vragen die taak op me te nemen. Maar het blijkt dat we allen evenzeer in gebreke blijven. Waarom zou dan iemand van ons de voorkeur verdienen? Volgens mij is daar geen enkele reden voor. 201201aMaar nu de zaken zo staan, moet u bekijken of ik u van dienst kan zijn. Want, heren, wij moeten immers allemaal goed zoeken naar de beste leraar voor onszelf – want wij hebben er een nodig – en vervolgens moeten we er, zonder kosten of moeite te sparen, ook een zoeken voor onze jongens. Het is niet raadzaam te blijven op het punt waar we nu zijn. 201bEn als iemand ons uitlacht, omdat wij het nodig vinden op onze leeftijd weer naar school te gaan, dan moeten wij ons de woorden van Homeros voorhouden, die zegt dat schaamte een slechte metgezel is voor een behoeftig man. Laten we ons daarom niet bekommeren om wat iemand zegt, maar laten wij gezamenlijk zorgen voor onszelf en de jongens.
Lusimachos: Dat lijkt mij een goed idee, Sokrates. En als oudste verlang ik er het meest naar om samen met de jeugd te leren. 201cWij zullen dit afspreken: kom morgen bij het aanbreken van de dag naar mijn huis, en laat niet verstek gaan, dan kunnen we verder overleggen. Dan kunnen we nu deze samenkomst beëindigen.
Sokrates: Dat zal ik doen, Lusimachos, morgenochtend ben ik bij u, zo God het wil.
a Delion: zie hierover Symposion 221.
b Aineias is een Trojaanse prins die meevocht in de Homerische strijd om Troje. Hij vluchtte bij Trojes val en legde vervolgens de basis voor het Romeinse Rijk. Dit verhaal bezingt de dichter Vergilius in zijn Aeneis. omdat deze de kunst van het vluchten verstaat en hij noemt hem de uitvinder van de vlucht.
c Het Krommyonische zwijn werd volgens de mythe door Theseus verslagen in Krommyon, een landstreek bij Korinthe.